De bewoners van een middeleeuws buurschap kunnen in een aantal groepen worden onderverdeeld:
de zelfstandige boeren of eigenerfden, die hun erf in eigen bezit hadden
de pachtboeren of meier die een erf bewoonden dat in eigendom was van een ander (een eigenerfde, een edelman, een kerk of een klooster)
de arme zelfstandige boeren of keuterboeren, die minder dan een kwart waardeel bezaten
de arbeiders, in dienst van een eigenerfde of meier
indien aanwezig: de geestelijken, van de parochie of van het klooster
indien aanwezig: de adel, die meestal buiten het dorp woonde op een eigen landgoed, de havezate
Eigenerfden
De eigenerfden vormden de kern van de buurschap, hetgeen blijkt uit het feit dat enkel zij buren werden genoemd. Het waren enkel de eigenerfden, en dan nog enkel de mannelijke gezinshoofden, die het bestuur van de boermarke (en daarmee van de buurschap) vormden. Zij vormden in vergaderingen, samen met een vertegenwoordiger van de landsheer, het openbaar gezag en daarmee tegelijk het laagste bestuurlijke en gerechtelijke niveau. Zij waren ook met de adel de enigen die vertegenwoordigd waren in het 'provinciaal' bestuur.
Gedwongen Verdeling
De macht van de boermarken werd pas beperkt door de komst van de burgerlijke gemeente in de Franse tijd (vanaf 1807/1811), hoewel deze ook al snel gedomineerd werd door de eigenerfden. Koning Willem I waren de onverdeelde markegronden een doorn in het oog. Hij stimuleerde de scheiding (verdeling) van de markegronden, door wettelijk vast te leggen dat één waardeelhouder een scheiding van de gehele boermarke kon eisen.
Tussen 1834 en 1870 werden zo alle bouwlanden (de essen) en heidegronden naar hoeveelheid waardelen juridisch verdeeld onder de waardeelhouders. In de praktijk duurde het echter nog tot de komst van de kunstmest eind negentiende eeuw en de daaropvolgende heideontginningen begin twintigste eeuw, voordat alle gronden daadwerkelijk in aparte kavels werden verdeeld.